Deze week is het 50 jaar geleden dat Bob Dylan en the Beatles samen kwamen om een paar jointjes te roken – en de muziekwereld zou nooit meer dezelfde zijn.
Zo ongeveer gaat het verhaal. Maar werkt het zo echt met de popcultuur?
Met de regelmaat van de klok komt er zowat elke andere week in 2014 de 50e verjaardag langs van een belangrijke Beatle-gerelateerde happening. Deze week betrof dat een van de grotere hoogtepunten van medio de vorige eeuw en de geboorte van een nieuwe visie op rock muziek, die sinds niet meer wil wijken. Op vrijdag 28 augustus 1964 in een kamer in het Delmonico hotel aan Park Avenue en 59th in New York – bij een afspraak die met een goed oog voor een mooi verhaal was georganiseerd door journalist, wederzijdse vriend en ijverig uitgever van eigen werk Al Aronowitz – vond de eerste ontmoeting plaats tussen the Beatles en Bob Dylan.
Hier introduceerde de folkzanger en hippie profeet de gretige Scousers aan marihuana voor (naar verluidt) de eerste keer. Ringo Starr, die als eerste een hijs kreeg aangeboden en onbekend was met de doperituelen, pufte die eerste joint er doorheen als een bouwvakker zijn eerste ochtendpeuk en stortte ineen tot een giechelend zootje. Brian Epstein werd zo stoned dat hij alleen nog kon piepen “Ik ben zo high, ik zit aan het plafond.” Paul McCartney geloofde dat hij voor het eerst in zijn leven volledige mentale helderheid had bereikt en gaf Beatlesroadie en hofmeester Mel Evans opdracht om alles op te schrijven wat hij daarna zei. Ondertussen verloor Dylan zijn geduld en begon door de hotel telefoon te schreeuwen “Het is Beatlemania hier!” Verder dronken ze wijn en maakten er een dolle boel van, zoals bands doen.
De analyse naderhand was dat, de deuren van hun perceptie niet zozeer geopend dan wel stukgeslagen en verbrand, de Beatles zich vanaf dat moment afstand namen van kinderachtige zaken en het pad insloegen van verduidelijking, serieus kunstenaarschap en zelfexpressie tegen elke prijs. Na zijn ontmoeting met the Beatles zou Dylan doorgaan met het maken van folk-rock en het importeren van het sociaal bewustzijn van de traditionele Amerikaanse muziek in de rock arena, waarmee hij de tegencultuur voorzag van hun volksliederen.
Niet geneigd tot bescheidenheid, riepen babyboomers deze wanordelijke Beatles-Dylan ontmoeting naderhand uit tot een cruciale piek, een bepalende gebeurtenis voor de rock cultuur. “Tot aan de komst van de rap bleef de popmuziek grotendeels een afgeleide van die nacht in het Delmonico,” zou Aronowitz later verkondigen. (Welterusten, soul, funk en disco; terug in je hok, James Brown en Kraftwerk). “Die ontmoeting veranderde niet alleen de popmuziek – hij veranderde de tijdsgeest.”
De waarheid is – onvermijdelijk – minder verheven. “De ontmoeting bracht wel wat teweeg,” zegt Mark Ellen, medeoprichter van de muziektijdschriften Mojo en Q, “maar het was niet de monumentale, dramatische ontmoeting van grootmachten die de mensen zich verbeelden.” De twee partijen hadden elkaar al langere tijd met enige afgunst bekeken voordat ze met elkaar in contact kwamen. De Beatles waren de schreeuwende tienerfans en het groepsleven moe aan het worden, terwijl Dylan daar juist verliefd op aan het worden was. “In het Delmonico,” zegt Ellen, “kwamen ze elkaar tegen op het moment dat ze eigenlijk juist dat wilden zijn wat de ander was.”
Naderhand gingen de Beatles putten uit hun eigen innerlijke levens voor persoonlijke, zelfonderzoekende nummers zoals Michelle en Yesterday. Dylan maakte in 1965 het album ‘Bringing It All Back Home’, waarvan de helft bestaat uit onvervalste compleet elektronische rock, tot schrik van de coltruidragende menigte. “Deze veranderingen zouden waarschijnlijk toch wel zijn gekomen,” beargumenteert Ellen. “En the Beatles en Dylan zouden elkaar toch wel een keer tegenkomen, want ze moesten elkaar wel ontmoeten, net zoals the Beatles Elvis wel een keer zouden ontmoeten. Zij waren op dat moment het grootste wat er op de aarde was.”
Toch blijft het denkbeeld van een ultieme keerpunt, een ‘Zarathustra’ moment waarbij alles verandert, volharden. Het speelt in op de zwakte van de popfan voor een versie van de ‘grote man’ theorie over de geschiedenis – het idee dat alles afhangt van deze specifieke beslissing of die unieke samenloop – en aansluit bij de lokroep van de tegenstelling van het gebeurde. (Wat als Kurt Cobain was blijven leven?)
Als de verhalen over The Beatles en Dylan hedendaagse mythes zijn, dan is de Delmonico ontmoeting die meest moderne en meta mythe van de hele popgeschiedenis, een cruciale episode. Het is de ontmoeting van Sherlock en X-Men, Engeland en Amerika, het is Dylan’s geadopteerde stoffige verleden dat samenkomt met de gedemocratiseerde hyperpop toekomst van the Beatles, van beide kanten elkaar aanvullend. Je ziet waar deze denkwijze iemand toe kan brengen. In dat geval is het misschien jammer dat zo ongeveer elke noodlottige ontmoeting in de muziekwereld uiteindelijk helemaal niet zo uniek blijkt te zijn. Neem bij voorbeeld Keith Richards en Mick Jagger. Die komen elkaar voor het eerst tegen op het perron van het Dartford station in oktober 1961. Mick draagt een stapeltje zeldzame blues albums, Keith een hollow-bodied Hofner cutaway gitaar. Ze herkennen in elkaar de verwante geest, raken aan de praat over muziek en hebben binnen het jaar de Rolling Stones geformeerd. Een eersteklas ‘Schuifdeur’ moment, zou je denken. Alleen kenden ze elkaar al sinds de basisschool. En de blues scene die in Londen aan de basis stond van the Stones was zo klein dat, ook apart van elkaar, Richards en Jagger zeker terecht zouden zijn gekomen bij Alexis Korner’s Ealing Jazz club, net als Charlie Watts, Ian Stewart en tenslotte Brian Jones. Misschien hadden de feiten zichzelf gecorrigeerd, net zoals dat in science fiction gebeurt.
(Bron: theguardian.com)
(Vert.: Marijke Snel)